Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • da·gen
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘oproepen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
dagen
daagde
gedaagd
zwak -d volledig

Werkwoord

dagen

  1. onpersoonlijk dag worden
    • Het daagde al in het oosten toen hij eindelijk in slaap viel. 
  2. overgankelijk (juridisch) dagvaarden: de opdracht geven op een bepaalde dag voor het hof te verschijnen
    • Hij werd voor de rechtbank gedaagd. 
  3. absoluut beginnen te beseffen, beginnen bewust te worden
    • Toen begon er iets bij hem te dagen. 
Synoniemen
Hyponiemen
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

de dagenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord dag
     Ze ging naar de zonsondergang kijken vanuit het water, maar kwam er niet meer uit door de sterke stroming. Haar lichaam werd pas dagen later gevonden.[2]
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen


Deens

Uitspraak
Woordafbreking
  • da·gen
Naar frequentie 569

Zelfstandig naamwoord

dagen

  1. nominatief bepaald gemeenschappelijk geslacht enkelvoud van dag


Nedersaksisch

Zelfstandig naamwoord

dagen

  1. meervoud van dag


Noors

Uitspraak
Woordafbreking
  • da·gen
Naar frequentie 355

Zelfstandig naamwoord

dagen

  1. nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van dag


Nynorsk

Uitspraak
Woordafbreking
  • da·gen

Zelfstandig naamwoord

dagen

  1. nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van dag


Veluws

Zelfstandig naamwoord

dagen

  1. meervoud van dag


Zweeds

Uitspraak
Naar frequentie 495

Zelfstandig naamwoord

dagen

  1. nominatief bepaald gemeenschappelijk geslacht enkelvoud van dag