Nederlands

Woordafbreking
  • daad·zaak
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord daadzaak daadzaken
verkleinwoord daadzaakje daadzaakjes

Zelfstandig naamwoord

de daadzaakv / m

  1. (verouderd) feit, iets feitelijks
    • Die eed kan alleen worden opgedragen omtrent een daadzaak welke persoonlijk zoude zijn verricht.[2] 
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. daadzaak op website: Etymologiebank.nl
  2. Burgerlijk Wetboek, a. 1968