Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • cri·ti·cus
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘beoordelaar’ voor het eerst aangetroffen in 1698 [1]
  • met het achtervoegsel -icus
enkelvoud meervoud
naamwoord criticus critici
verkleinwoord criticusje criticusjes

Zelfstandig naamwoord

de criticusm

  1. iemand die veel kritiek levert
  2. (beroep) iemand die beroepsmatig kunst beoordeelt
    • Karel van het Reve was een belangrijke literatuurcriticus in Nederland. 
     Ik kon mij voorstellen dat haar poëzie compromisloos experimenteel zou zijn, en van een aantrekkelijke eenzelvige gekte, die in feite een getormenteerde en door geen criticus begrepen verschijningsvorm was van passie die woedde als een uitslaande brand.[3]
Hyponiemen
Vertalingen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen