Nederlands

 
man en vrouw aan het converseren
Uitspraak
Woordafbreking
  • con·ver·se·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘een gesprek voeren’ voor het eerst aangetroffen in 1840 [1]
  • afgeleid van het Franse converser (met het voorvoegsel con- en met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
converseren
converseerde
geconverseerd
zwak -d volledig

Werkwoord

converseren

  1. inergatief een gesprek voeren
    • Ze converseerden over de toekomst van het bedrijf. 
     Op de driezitsbank waren Tinekes man Gerard en de rechterburen Klaas-Jan en Annemiek Sturkeboom druk aan het converseren.[3]
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen