Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • con·su·ment
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘verbruiker’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1847 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord consument consumenten
verkleinwoord consumentje consumentjes

Zelfstandig naamwoord

de consumentm

  1. (economie) algemene term voor personen, huishoudens die goederen en diensten verbruiken die worden geproduceerd in de economie
    • De consument merkt weinig van de daling van de olieprijzen. 
     Ten eerste was er het conservatieve vakantiegedrag van de consument waardoor te veel geld in verkeerde zakken terechtkwam.[2]
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen