commune
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- com·mu·ne
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘leefgemeenschap’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
- afgeleid van het Franse commune of Latijnse comunis (gemeenschappelijk) (met het voorvoegsel com-) [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | commune | communes |
verkleinwoord | communetje | communetjes |
Zelfstandig naamwoord
- woongemeenschap en leefgemeenschap
- in de zestiger jaren werd menige commune opgericht
- groep mensen die gezamenlijk de productiemiddelen bezitten en als eenheid bestuurd worden
- de kibboets was een vorm van een commune
Vertalingen
Bijvoeglijk naamwoord
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijvoeglijk naamwoord commune
- verbogen vorm van de stellende trap van commuun
Gangbaarheid
- Het woord commune staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "commune" herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen.[4] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "commune" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ commune op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Frans
Uitspraak
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
commune | la commune | communes | les communes |
Zelfstandig naamwoord
commune v