Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • cla·vi·ger
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord claviger clavigers
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de clavigerm

  1. iemand die de toegang bewaakt
    • Ik was een keer op school een nieuwe vulpen kwijtgeraakt (…) Ik was bij de claviger geweest; die had hem niet gevonden. [1]
Synoniemen

Gangbaarheid

10 % van de Nederlanders;
5 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen