Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • claus·tro·fo·bie
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘engtevrees’ voor het eerst aangetroffen in 1911 [1]
  • van het Latijnse claudere (sluiten) met het achtervoegsel -fobie
enkelvoud meervoud
naamwoord claustrofobie claustrofobieën
verkleinwoord claustrofobietje claustrofobietjes

Zelfstandig naamwoord

de claustrofobiev

  1. vrees voor afgesloten ruimten
    • Liften zijn een te vermijden plek voor mensen die aan claustrofobie lijden. 
Synoniemen
Hyperoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen