cito
Niet te verwarren met: Cito |
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- ci·to
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘bijwoord: met spoed’ voor het eerst aangetroffen in 1602 [1]
- van Latijn cito [2]
Bijwoord
cito
- met spoed, voortvarend zonder enig uitstel
- Natuurlijk liet ik cito weten dat ik graag naar de Linnaeushof kwam zodra mijn verhuizing achter de rug was. [3]
- op poststukken, om aan te geven dat zij zo snel mogelijk bezorgd moeten worden
Afgeleide begrippen
Synoniemen
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Gangbaarheid
- Het woord cito staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "cito" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
41 % | van de Vlamingen.[4] |
Verwijzingen
- ↑ "cito" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Oversteegen, J.J."Kwestie van lezen VIII. Handelsreiziger in literatuur" in: Raster.nr. 76 (1996) De Bezige Bij, Amsterdam; ISBN 90 234 1395 4; p. 202; geraadpleegd 2017-12-14
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Latijn
Bijwoord
cito
Spaans
Werkwoord
vervoeging van |
---|
citar |
cito
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van citar