cicade
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- ci·ca·de
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘insect’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | cicade | cicaden cicades |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
de cicade v
- (halfvleugeligen) Auchenorrhyncha groot, halfvleugelig insect behorend tot een groep van insecten die vertegenwoordigd wordt door ongeveer 40.000 verschillende soorten. Cicaden vormen een onderorde die behoort tot de orde van de halfvleugeligen (Hemiptera). Zij leven in Zuid-Europa en in de tropen
Hyperoniemen
Verwante begrippen
- bloedcicade, bochelcicaden, doorncicade, dwergcicaden, groene rietcicade, lantaarndragerachtigen, lantaarndragers, mannacicade, oorcicade, rododendroncicade, schuimbeestje, schuimcicaden, zangcicaden, zingcicadeachtigen
Vertalingen
1. groot, halfvleugelig insect, leeft in Zuid-Europa en in de tropen (Cicadidae)
Gangbaarheid
- Het woord cicade staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "cicade" herkend door:
67 % | van de Nederlanders; |
55 % | van de Vlamingen.[2] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "cicade" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be