Nederlands

 
[1] catalogus
Uitspraak
Woordafbreking
  • ca·ta·lo·gus
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘register, lijst’ voor het eerst aangetroffen in 1610 [1]
  • met het voorvoegsel cata-
enkelvoud meervoud
naamwoord catalogus catalogi
catalogussen
verkleinwoord catalogusje catalogusjes

Zelfstandig naamwoord

de catalogusm

  1. een register van een verzameling
    • In de bibliotheek keken we in de catalogus. 
    • Manifesta gaat nog een stapje verder. Voor de tentoonstelling werden dit jaar dertig kunstenaars gekoppeld aan dertig ‘hosts’: werknemers uit Zürich met een specifiek beroep. En het zijn deze brandweermannen, tandartsen, horlogemakers en stewardessen die in de catalogus mogen omschrijven wat ze van de kunstwerken vinden.[2] 
  2. overzicht waarin de producten staan die een fabriek produceert of een winkel verkoopt
    • -De verkoop van compacte personenauto’s van Suzuki is deze maand 18 procent gedaald. De dip volgt op de bekendmaking twee weken geleden dat Suzuki in de fout is gegaan met brandstofmetingen. Het Japanse bedrijf gebruikte jarenlang foute testmethoden waardoor 2,1 miljoen in Japan verkochte auto’s meer brandstof verbruiken dan in de catalogus wordt vermeld.[3] 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen