Nederlands

 
[1] bungalow
 
[2] vakantiehuisje
Uitspraak
Woordafbreking
  • bun·ga·low
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘vrijstaand huis van één woonlaag’ voor het eerst aangetroffen in 1863 [1]
  • Via het Gujarati-woord bungalo uiteindelijk afgeleid van het Hindi-woord bangla of bangala, "Bengaals huis". Als zwerfwoord vervolgens in veel talen overgenomen; het Nederlands heeft het woord aan het Engels ontleend.[2]
enkelvoud meervoud
naamwoord bungalow bungalows
verkleinwoord bungalowtje bungalowtjes

Zelfstandig naamwoord

de bungalowm

  1. woning zonder bovenverdieping
    • “We komen de meest gekke dingen tegen. Zo had iemand in een gelijkvloerse bungalow een traplift opgevoerd. Anderen vragen hypotheekrenteaftrek aan, terwijl ze in een huurhuis wonen.”[3] 
  2. vakantiewoning
    • Met de vakantie zitten we in een bungalow in de Ardennen. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. "bungalow" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. Nicoline van der Sijs, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. Veen, Amsterdam / Antwerpen, 2e druk, 2002.
  3. Anouk Eigenraam NRC 18 februari 2015
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


Engels

enkelvoud meervoud
bungalow bungalows

Zelfstandig naamwoord

bungalow

  1. bungalow