Nederlands

 
bruidegom
Uitspraak
Woordafbreking
  • brui·de·gom
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘in ondertrouw opgenomen man’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1]
  • Oudnl. brudegomo. Voor het eerste lid zie nl. bruid. Het tweede lid is afkomstig van oudsaksisch gumo, gotisch guma (man). Verg. lat. homo (man, mens). met het invoegsel -e- [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord bruidegom bruidegoms
bruidegommen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de bruidegomm

  1. man die in het huwelijk treedt, het is de mannelijke vorm van bruid en dat is opmerkelijk want er zijn veel meer vrouwelijke vormen van mannelijke woorden
    • De traditie wil dat bruidegom en gasten de bruidsjurk pas op het allerlaatste moment zien. 
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen


Papiaments

Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud of
impliciet meervoud
expliciet meervoud
  bruidegom     bruidegomnan  

Zelfstandig naamwoord

bruidegom

  1. bruidegom
Schrijfwijzen
Antoniemen