Nederlands

 
botsing tussen een tram en een personenauto
Uitspraak
Woordafbreking
  • bot·sing
Woordherkomst en -opbouw
  • Naamwoord van handeling van botsen met het achtervoegsel -ing.
enkelvoud meervoud
naamwoord botsing botsingen
verkleinwoord botsinkje botsinkjes

Zelfstandig naamwoord

de botsingv

  1. het botsen
    • Er was gisteren weer een frontale botsing op de snelweg. 
  2. een conflict of ruzie
    • Zij kwamen weer eens in botsing met elkaar. 
     Een incident dat nauwelijks voor een botsing door kon gaan.[1]
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen