boston
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- bos·ton
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘kaartspel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1832 [1]
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘dans’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1924 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | boston | [1] bostons |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
Afgeleide begrippen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
bostonnen |
boston
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bostonnen
- Ik boston.
- gebiedende wijs van bostonnen
- Boston!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bostonnen
- Boston je?
Gangbaarheid
- Het woord boston staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "boston" herkend door:
52 % | van de Nederlanders; |
53 % | van de Vlamingen.[4] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ 1,0 1,1 "boston" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ boston op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be