Nederlands

 
bosloop
Uitspraak
Woordafbreking
  • bos·loop
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bosloop boslopen
verkleinwoord bosloopje bosloopjes

Zelfstandig naamwoord

de bosloopm

  1. een wandel- of hardlooptocht door de bossen
    • Jerry de Jong en Marieke ten Brinke zijn zaterdag tijdens de laatste Zandstuve Bosloop in Vroomshoop op de tien kilometer Crosskampioen van Twenterand geworden. [1] 
    • Ajax heeft de voorbereiding op het nieuwe voetbalseizoen vrijdag niet afgetrapt op het veld, maar in het Amsterdamse Bos. De selectie van trainer Frank de Boer werd op de eerste dag na de vakantie onderworpen aan een stevige bosloop. [2] 
    • De auto van Henk de Jong moest het vandaag ontgelden op het trainingskamp van De Graafschap in Epe. De gloednieuwe Skoda van de trainer werd door Graafschap-spelers ingepakt met folie en wc-papier. 'Tja, dat krijg je als je drie keer per dag gaat trainen inclusief bosloop om 07.30 uur', twittert de Doetinchemse voetbalclub. [3] 
Hyperoniemen

Gangbaarheid

94 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen