Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bos·bes
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bosbes bosbessen
verkleinwoord bosbesje bosbesjes

Zelfstandig naamwoord

de bosbesv / m

  1. (plantkunde) plant uit het geslacht Vaccinium  
  2. (plantkunde) Vaccinium myrtillus   wilde bessendragende struik in Europa
  3. (fruit) de vrucht van Vaccinium myrtillus  
     Dagenlang liep ik door bergweides die bezaaid waren met ontelbare bosbessenstruiken. Om de haverklap stopte ik om de zoete bessen te plukken waardoor mijn handen paars kleurden van hun sap. Ik at er zoveel dat ik misselijk werd en binnen de kortste keren last van mijn maag kreeg. Kennelijk is een overdosis bosbessen niet gezond.[2]
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. bosbes op website: Etymologiebank.nl
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be