Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • boom·boor
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord boomboor boomboren
verkleinwoord boomboortje boomboortjes

Zelfstandig naamwoord

de boomboorv / m

  1. een boor om gaten mee in bomen of grote stukken hout te maken
    • Als je morgen die boomboor meebrengt komen we hier wel doorheen. 
Hyperoniemen

Gangbaarheid