Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • boog·arm
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord boogarm boogarmen
verkleinwoord boogarmpje boogarmpjes

Zelfstandig naamwoord

de boogarmm

  1. de arm die de boog vasthoudt tijdens het boogschieten
  2. draagarm met een boogvorm

Gangbaarheid

71 % van de Nederlanders;
70 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be