Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bont·goed
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bontgoed
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het bontgoedo

  1. gekleurde, (katoenen) stoffen die apart van de witte stoffen gewassen moeten worden
    • Na Linthout kwamen een manufacturier, wiens winkel heerlijk naar graslinnen rook, het kledingmagazijn Peek en Cloppenburg en de sigarenhandelaar Van Det, een weduwnaar met twee dochters, van wie de oudste na wekenlang te zijn vermist uit de Wijnhaven werd opgedregd. Verder waren er een winkel in zuivelproducten, de slager Van Putte, een aardappelzaak die nog gaslicht had en waar in plaats van aardappelen grote brokken druivensuiker lagen uitgestald, een winkel in schorten en bontgoed, een klein, duister kruidenierszaakje, een groenteman die `de Hakkelaar' werd genoemd, en op de hoek van de Zegwaardstraat een soort laswerkplaats, met opspattende vonken achter donkere ramen.[2] 

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Tonny van der Horst 9 mei 2001