Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bonds·be·stuur·der
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bondsbestuurder bondsbestuurders
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de bondsbestuurderm

  1. leidinggevende van een sportbond of vakbond
     Een maand na het WK in Brazilië werd bekend dat de bondsbestuurder zichzelf royale bonussen had uitgekeerd, bovenop een al even royaal jaarsalaris. Na de voetbalhype - die België een zomer in de greep had - kwamen de eerste haarscheurtjes in het onkreukbare imago van Martens, ook al waste hij zijn handen in onschuld. Hoge bomen vangen nu eenmaal veel wind, betoogde de achterban van Martens.[1]
     FNV Bondgenoten is ook blij met de doorstart, al benadrukt bondsbestuurder Paas dat er niet voor alle werknemers ruimte is bij het nieuwe busbedrijf. "Er is voor 200 mensen werk, maar dus niet voor iedereen", zegt Paas. Ze verwacht dat er zo'n veertig mensen buiten de boot vallen.[2]

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1.   Weblink bron “Des Duivels: WK-kater Rode Duivels?” (Donderdag 29 januari 2015, 10:29), NOS
  2.   Weblink bron “Bonden: dubbel gevoel bij doorstart” (Zondag 29 september 2013, 21:33), NOS