Nederlands

 
[1] bolwerk
Uitspraak
Woordafbreking
  • bol·werk
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bolwerk bolwerken
verkleinwoord bolwerkje bolwerkjes

Zelfstandig naamwoord

het bolwerko

  1. uitstekend gedeelte van een bastion of vesting
  2. versterking, hetgeen ter versteviging dient
  3. (figuurlijk), (pejoratief) plaats waar een organisatie of groep sterk staat
    Dat is een bolwerk van fascisten.
    → verwijst naar een plaats waar fascisten verzamelen of waar zij talrijk zijn
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
bolwerken

bolwerk

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bolwerken
    • Ik bolwerk. 
  2. gebiedende wijs van bolwerken
    • Bolwerk! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bolwerken
    • Bolwerk je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen