Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bij·har·ken
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

bijharken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bijharken
harkte bij
bijgeharkt
zwak -t volledig
  1. iets met een hark opruimen
    • Hij heeft de tuin bijgeharkt. 

Gangbaarheid

89 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[2]


Verwijzingen