Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·zwal·ken
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

bezwalken

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bezwalken
bezwalkte
bezwalkt
zwak -t volledig
  1. verduisteren, bezoedelen
  2. door rook bevuild raken
  3. somberder worden
Vertalingen

Gangbaarheid

37 % van de Nederlanders;
24 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen