Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·zor·gen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bezorgen
bezorgde
bezorgd
zwak -d volledig

Werkwoord

bezorgen

  1. ditransitief iemand iets ~: bij iemand aan huis afleveren
    • Hij kreeg een groot pak bezorgd. 
  2. overgankelijk bij iemand veroorzaken
    • Je bezorgt me hartkloppingen met dat lawaai. 
     De schade en het verdriet die ze daarmee aan derden bezorgde waren compleet ondergeschikt.[1]
  3. overgankelijk goederen op een bepaalde plaats brengen, bestellen
    • Ik bezorg iedere week de boodschappen bij de mensen thuis. 
  4. overgankelijk verschaffen
    • Ik kan je alles bezorgen wat je nodig hebt. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen