Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·wij·zen
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘aantonen’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • Afgeleid van wijzen met het voorvoegsel be-
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bewijzen
bewees
bewezen
klasse 1 volledig

Werkwoord

bewijzen

  1. overgankelijk aantonen; staven
    • Kunt u die stelling bewijzen met cijfers. 
     De keiharde bewijzen waarmee ik een rechtszaak kan aanspannen tegen de verantwoordelijke hiervoor ontbreken.[2]
  2. inergatief betuigen; een dienst bewijzen

zich bewijzen

  1. wederkerend laten zien wat je kunt
  2. wederkerend laten zien dat iets nuttig is
    • Computers hebben zich in de loop van de jaren wel bewezen. 
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

de bewijzenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord bewijs

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen