Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·wijs
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bewijs bewijzen
verkleinwoord bewijsje bewijsjes

Zelfstandig naamwoord

bewijs o [2]

  1. datgene wat de juistheid van een bewering onweerlegbaar vast (kan) leggen
    • Het wiskundige bewijs dat er oneindig veel priemgetallen bestaan is onweerlegbaar. 
     Zij is het levende bewijs dat blondjes ook verdraaide slim kunnen zijn.[3]
     Het gerechtshof in Amsterdam heeft Keith Bakker woensdag in hoger beroep veroordeeld tot achttien maanden cel voor het verkrachten van een minderjarig meisje. Het OM eiste eind juni zes jaar cel en tbs met dwangverpleging, maar de straf viel fors lager uit. Volgens het hof is bewijs voor dwang in de relatie niet gevonden.[4]
  2. schriftelijk blijk van iets, bewijsstuk
    • De kassabon dient als bewijs dat je iets betaald hebt. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • iets met bewijzen staven
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
bewijzen

bewijs

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bewijzen
    • Ik bewijs. 
  2. gebiedende wijs van bewijzen
    • Bewijs! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bewijzen
    • Bewijs je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. bewijs op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. All-inclusive”   (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht, ISBN 90-229-9182-2
  4.   Weblink bron “Voormalige verslavingsgoeroe Keith Bakker krijgt fors lagere straf in hoger beroep” (13 jul 2022), NU.nl
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be