Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·vlie·ging
Woordherkomst en -opbouw
  • Naamwoord van handeling van bevliegen met het achtervoegsel -ing.
enkelvoud meervoud
naamwoord bevlieging bevliegingen
verkleinwoord bevlieginkje bevlieginkjes

Zelfstandig naamwoord

de bevliegingv

  1. een zomaar opkomende lust, gril, hype
    • Hij kreeg plotseling een bevlieging. 
     Ze had het op een bevlieging gehouden.[1]
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen