Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • beu·zel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord beuzel beuzelen
beuzels
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de beuzelm (?)

  1. (verouderd) (17e eeuw) lasterpraat, leugenpraat
  2. (verouderd) (17e eeuw) iets van generlei waarde

Werkwoord

vervoeging van
beuzelen

beuzel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beuzelen
    • Ik beuzel. 
  2. gebiedende wijs van beuzelen
    • Beuzel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beuzelen
    • Beuzel je? 

Verwijzingen


Bretons

Zelfstandig naamwoord

beuzel

  1. koeienvlaai