Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • beu·gen
Woordherkomst en -opbouw
  • afgeleid van beug met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beugen
beugde
gebeugd
zwak -d volledig

Werkwoord

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als werkwoord
beugen [1] [2]

  1. vissen met de beug
Afgeleide begrippen

Zelfstandig naamwoord

de beugenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord beug

Gangbaarheid

27 % van de Nederlanders;
20 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen


Duits

Woordafbreking
  • beu·gen
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van het Oudhoogduitse bougen.
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beugen
beugte
gebeugt
volledig

Werkwoord

beugen

  1. buigen
  2. vervoegen