Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·toog
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘bewijsvoering’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1342 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord betoog betogen
verkleinwoord betoogje betoogjes

Zelfstandig naamwoord

het betoogo

  1. een verhaal of stuk waarin men een bepaald gezichtspunt met argumenten tracht te onderbouwen
    • Als ik dan dat áálgladde betoogje van de heer De Hoop Scheffer hoor, dan wordt het bij mij koud.[2] 
    • Een kort en krachtig betoog werkt meestal beter dan een eindeloos durende toespraak. 
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
betogen

betoog

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van betogen
    • Ik betoog. 
  2. gebiedende wijs van betogen
    • Betoog! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van betogen
    • Betoog je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen