Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·stek·zoe·ker
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bestekzoeker bestekzoekers
verkleinwoord bestekzoekertje bestekzoekertjes

Zelfstandig naamwoord

de bestekzoekerm

  1. (beroep) (bouwkunde) persoon werkzaam in de houthandel die daar uit de voorraad de door de klant opgegeven wensen van hout qua dikte, breedte, lengte en aantal bij elkaar verzamelt.

Gangbaarheid

Meer informatie