bespelen van muziekinstrumenten

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·spe·len
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bespelen
bespeelde
bespeeld
zwak -d volledig

Werkwoord

bespelen

  1. overgankelijk muziek maken op een muziekinstrument
    • Mijn oma bespeelt een piano. 
  2. overgankelijk iemand tot iets aanzetten, invloed hebben op
    • De nieuwe medewerker liet zich makkelijk bespelen. 
    • De politicus wist zijn publiek meesterlijk te bespelen. 
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be