Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·schei·den
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘ingetogen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1276 [1]
  • afgeleid van scheiden met het voorvoegsel be-
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen bescheiden bescheidener bescheidenst
verbogen - - bescheidenste
partitief bescheidens bescheideners -

Bijvoeglijk naamwoord

bescheiden

  1. geen te hoge verwachtingen van zichzelf hebbend
    • Hij is een zeer bescheiden jongen, maar hij heeft veel talent. 
  2. niet de indruk makend te hoge verwachtingen van zichzelf te hebben
    • Hij stelde zich bescheiden op. 
     Ze was heel lief, stelde me gerust en ik heb haar leren kennen als een bescheiden en warme vrouw.[2]
  3. (verouderd) oordeel hebbende, verstandig
    • Aan den bescheiden lezer. 
  4. niet groots of talrijk
    • Met bescheiden hulpmiddelen trok hij het oerwoud in. 
    • ING wil de beloning van zijn huidige bestuursvoorzitter dit jaar met ruim 50 procent verhogen, tot ruim 3 miljoen euro. Zelfs na de verhoging blijft zijn loon "bescheiden" in vergelijking met vergelijkbare bedrijven, stelt ING. [3] 
    • De economie van Rusland is vrij bescheiden en ongeveer even groot als de drie Benelux-landen bij elkaar. [4] 
     De andere vleugel biedt ruimte aan de lounge, de ontbijtzaal en ons bescheiden restaurant, waar ik een vaste tafel voor u heb gereserveerd aan het raam met uitzicht op de pergola en de rozentuin, of wat daarvan over is, waarachter u de vijver kunt zien glinsteren. De fontein is helaas al een paar jaar buiten gebruik, maar ik kan u verzekeren dat onze kokkin haar uiterste best zal doen om u mild te stemmen jegens dit euvel.'[5]
  5. niet opdringerig
    • Naar mijn bescheiden mening is dat niet waar. 
    • Albert Maillard. Hij was een slanke jongen met een enigszins traag, bescheiden karakter. [6] 
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Antoniemen
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

de bescheidenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord bescheid
Hyponiemen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bescheiden
bescheidde
bescheiden
zwak -d

gemengd

volledig

Werkwoord

bescheiden

  1. overgankelijk (verouderd) over iemand beslissen, iets bepalen
    • Niemand weet wat God over hem bescheiden heeft. 

Werkwoord

Woordherkomst en -opbouw
vervoeging van: bescheiden…
geen verbogen vorm

bescheiden

  1. voltooid deelwoord van bescheiden

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[7]

Meer informatie

Verwijzingen


Duits

Uitspraak
stellend vergrotend overtreffend
bescheiden
bescheidener
am bescheidensten
alle verbuigingsvormen

Bijvoeglijk naamwoord

bescheiden

  1. bescheiden
Afgeleide begrippen

Werkwoord

bescheiden

  1. informeren, op de hoogte brengen, op de hoogte stellen