berouwen
Nederlands
Uitspraak
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
berouw | berouwvol |
berouwen | berouwend |
(berouwenis) | (berouwig) |
Woordafbreking
- be·rou·wen
Woordherkomst en -opbouw
- erfwoord via Middelnederlands berouwen / berowen van Oudnederlands beruuuan / biriuwon, in de betekenis van ‘spijt doen hebben’ voor het eerst aangetroffen in 901; op te vatten als afgeleid van rouwen ww met het voorvoegsel be- [1][2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
berouwen |
berouwde |
berouwd |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
berouwen
- wederkerend zich ~ over; met persoon als onderwerp: spijt hebben van iets
- Lange berouwt zich nu over zijn hand- en spandiensten aan de grote fraudeurs.
- onovergankelijk met persoon als meewerkend voorwerp: spijten
- Het berouwde hem nog lang dat hij dat gedaan had.
Opmerkingen
- In vroeg Nieuwnederlands is het werkwoord gemengd en komt nog een sterk voltooid deelwoord "berouwen" voor.
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
- Berouw komt na de zonde
als het eenmaal gebeurd is komt pas de berouw
- Berouw komt steeds te laat
als het eenmaal gebeurd is komt pas de berouw
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord berouwen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "berouwen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[3] |
Verwijzingen
- ↑ berouwen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "berouwen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be