Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·reid·de voor
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

vervoeging van
voorbereiden

bereidde voor

  1. enkelvoud verleden tijd van voorbereiden
    • Ik bereidde voor. 
    • Jij bereidde voor. 
    • Hij, zij, het bereidde voor. 
     Boven brandde licht achter Haralds raam. Hoe bereidde de jongen zich voor daar in die kamer? Zat hij met zijn Mauser op zijn knie, oliede en droogde hij die, maakte hij elk patroon schoon voordat hij ze in het magazijn drukte? Waarschijnlijk wel.[1]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Tussen rood en zwart” (2014), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044625691