Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·le·di·gen
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘krenken’ voor het eerst aangetroffen in 1588 [1]
  • met het voorvoegsel be- [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beledigen
beledigde
beledigd
zwak -d volledig

Werkwoord

beledigen

  1. overgankelijk (nare) opmerkingen maken tegen of over een persoon die dat niet leuk vindt
    • Hij had zijn buurman beledigd, dus die ging boos naar huis. 
    • Iemand die snel op zijn teentjes getrapt is, voelt zich snel beledigd. 
     Wij zitten nog volop in een rouwproces, weet je wel? Als jij nu naar je werk gaat, dan beledig jij onze kinderen, mij, en bovenal jezelf.[3]
     ‘De enige die hier van beledigen een sport heeft gemaakt ben jij, Jeroen.’[3]
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen