Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·goo·che·len
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
begoochelen
begoochelde
begoocheld
zwak -d volledig

Werkwoord

begoochelen

  1. overgankelijk iemand in een waan brengen
    • Hij liet zich niet begoochelen door alle schone praat en stelde een paar harde vragen. 
Synoniemen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid