Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·gin·nen·de
Woordherkomst en -opbouw

Bijvoeglijk naamwoord

beginnende

  1. verbogen vorm van de stellende trap van beginnend
     Uit zijn lichaamstaal bleek dat hij zichzelf zowel grappig als slim vond. ‘Doe eens rustig aan, joh,’ zei zijn vriendin Marieke op een toon die beginnende irritatie moest veinzen.[1]

Werkwoord

vervoeging van: beginnen
verbogen vorm: beginnendee

beginnende

  1. verbogen vorm van beginnend, het onvoltooid deelwoord van beginnen

Verwijzingen