Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ba·zig·heid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bazigheid bazigheden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de bazigheidv

  1. de mate waarin iemand autoritair gedrag vertoont
    • In de studie werd een vergelijking gemaakt tussen de rolverdeling en dat wat de vrouw zelf vertelde over haar seksuele relatie. Daaruit bleek dat er een duidelijk verband was tussen de bazigheid van een vrouw en de hoeveelheid seks. 'Naarmate het aantal beslissingen waarbij de vrouw het laatste woord had steeg, verhoogde de tijd sinds de laatste seks zelfs met 100 keer', zei professor Michelle Hindin. [2] 

Gangbaarheid

89 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[3]


Verwijzingen