bauschten auf
Duits
Woordafbreking
- bausch·ten auf
Werkwoord
bauschten auf
- eerste persoon meervoud onvoltooid verleden tijd van aufbauschen in een hoofdzin
- derde persoon meervoud onvoltooid verleden tijd van aufbauschen in een hoofdzin
Synoniemen
- [1-2]: aufbauschten (in een bijzin)
Afgeleide begrippen
- [2]: (wederkerend) bauschten sich auf