Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • baan·loos·heid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord baanloosheid baanloosheden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de baanloosheidv

  1. het baanloos zijn
    • Na zijn ontsag was hij baanloosheid en moest hij weer opnieuw solliciteren. 
Synoniemen
  1. werkeloosheid, werkloosheid

Gangbaarheid