Frans

Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van bûche 'houtblok'.

Zelfstandig naamwoord

bûcher m

  1. stapel houtblokken, brandstapel

Werkwoord

bûcher

  1. (in blokken) hakken
  2. (spreektaal) hard werken, studeren, blokken
    «Bon courage à tous ceux qui comme moi vont devoir bûcher pendant les vac'!»
    Succes voor degenen die net als ik moeten blokken in de vakantie! [1]

Verwijzingen