Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ar·ma·tuur
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘draagconstructie’ voor het eerst aangetroffen in 1665 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord armatuur armaturen
verkleinwoord armatuurtje armatuurtjes

Zelfstandig naamwoord

de armatuurv [3]

  1. wapening van een constructie
  2. (elektrotechniek) houder voor een of meer lampen
  3. (natuurkunde) anker van een elektromagneet
Verwante begrippen
Hyponiemen
Vertalingen

Gangbaarheid

85 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen