Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ar·ceer

Werkwoord

vervoeging van
arceren

arceer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van arceren
    • Ik arceer. 
  2. gebiedende wijs van arceren
    • Arceer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van arceren
    • Arceer je?