Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ar·bi·ter
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘scheidsrechter’ voor het eerst aangetroffen in 1488 [1]
  • van het Franse arbitre of het Latijnse 'arbiter' [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord arbiter arbiters
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de arbiterm

  1. (sport) scheidsrechter bij een wedstrijd
  2. (juridisch) iemand die bij een geschil een schikking treft, zodat een rechtszaak overbodig wordt
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

90 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen