Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ana·the·ma
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘vervloeking’ voor het eerst aangetroffen in 1532 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord anathema anathema's
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

het anathemao [3]

  1. (religie) vloek, banvloek, excommunicatie, kerkban
Vertalingen

Gangbaarheid

37 % van de Nederlanders;
41 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen


Engels

Uitspraak
enkelvoud meervoud
anathema anathemas

Zelfstandig naamwoord

anathema

  1. (religie) banvloek