afwonen
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- af·wo·nen
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van af bw en wonen ww
Werkwoord
afwonen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
afwonen |
woonde af |
afgewoond |
zwak -d | volledig |
- op een manier in een huis verblijven dat dit huis daarna niet meer geschikt is voor bewoning
- op een grote afstand wonen
- ▸ Mocht de Raad van State beslissen dat de Tholenaren op tijd waren met hun bezwaren, dan nog sneuvelen die omdat ze te ver van de windturbines afwonen. Uitspraak over enkele weken.[1]
Synoniemen
- [1] uitwonen
Gangbaarheid
- Het woord afwonen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afwonen" herkend door:
30 % | van de Nederlanders; |
34 % | van de Vlamingen.[2] |
Verwijzingen
- ↑ Weblink bron “Rechtszaak om windturbines Sint-Philipsland” (02-06-2009), Reformatorisch Dagblad
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be