Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·win·ding
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord afwinding afwindingen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de afwindingv

  1. het afspoelen van een draad van een klos of haspel
  2. stil en doods
Antoniemen

Gangbaarheid

55 % van de Nederlanders;
63 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen