Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·vech·ten
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

afvechten [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afvechten
vocht af
afgevochten
klasse 3 volledig
  1. iets of iemand uitputten door te vechten
  2. zich afvechten: zichzelf uitputten in een gevecht
Synoniemen

Gangbaarheid

47 % van de Nederlanders;
53 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen